rood: red, e.g. De appel is rood. (The apple is red.)
oranje: orange, e.g. De jongen draagt een organje hoed. (The boy wears an orange hat.)
geel: yellow, e.g. De onderzeeër is geel. (The submarine is yellow.)
groen: green, e.g. In het voorjaar de bladeren zijn groen. (In spring the leaves are green)
blauw: blue, e.g. De Caribische zee is prachtig blauw. (The Caribbean sea is beautifully blue)
purper: purple, e.g. De bloemen zijn purper (The flowers are purple)c
Advertisements